- baan
- {{baan}}{{/term}}1 [betrekking] job2 [aangelegde weg] path 〈ook figuurlijk〉; 〈rijstrook〉 lane3 [sport] 〈ren/wielerbaan〉 track; 〈tennis〉 court; 〈ijs〉 rink; 〈wedstrijdschaatsen〉 speed skating track; 〈ski〉 run, piste; 〈golf〉 course; 〈afgebakend deel〉 lane4 [route van een voortbewegend lichaam] path ⇒ trajectory, 〈ruimtevaart ook〉 orbit5 [strook stof/behang] length, width6 [luchtvaart] runway ⇒ 〈klein〉 landing strip♦voorbeelden:1 een halve baan hebben • work half-timeeen vaste baan hebben • have a permanent jobgeen baan hebben • be out of a jobzijn baan opgeven • give up one's jobvan baan veranderen • change one's jobeen baan zoeken • look for a job2 〈figuurlijk〉 iets in goede banen leiden • steer something in the right direction〈figuurlijk〉 iets op de lange baan schuiven • shelve somethingruim/vrij baan maken • 〈ook figuurlijk〉 make way (for)〈figuurlijk〉 dat is van de baan • that's off〈figuurlijk〉 ik wilde het van de baan hebben • I wanted it over (and done) with3 wedstrijden op de lange/korte baan • long-/short-distance raceseen paar baantjes zwemmen • swim a few lengthsstarten in baan drie • start in lane three4 een baan om de aarde maken • orbit the earth
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.